Maandag. Als ik mijn moeder bel om langs te komen klinkt haar stem opgetogen. „Fijn! Wil je ossenstaartsoep? Haal ik het nog gauw bij de slager.” Ik parkeer de auto in de garage en loop de trap op naar boven.
Op het pleintje bij haar voordeur tref ik haar aan met een klein, onooglijk bezempje. Ze is haar straatje aan het vegen, maar het wil niet erg. Half leunend op haar rollator doet ze steeds een stap opzij, de bezem meetrekkend. Ik kijk het aan, maar ze geeft geen krimp. „Hoi Ruud, ik maak effe mijn werk af. Moet je nou eens kijken, die slakken vreten alles op!” Ze heeft satéstokjes in de plantenbak geplaatst maar dat deert de slakken niet.
„Gaat het?” vraag ik. „Nee, ’t is klote. Maar ik mag niet klagen, iedereen zorgt goed voor me en er zijn nog zóveel mooie dingen om naar uit te kijken. Moet je die narcissen zien, prachtig toch?” Zo ratelt ze door. Ik laat het over me heen komen. Af en toe knik ik terwijl ik de hete soep oplepel. Dít is mijn moeder. Als de lucht maar beweegt.