Vorige

Opinie: ‘Tijd voor een groennorm die bij Nederland past’

Beeld
Sweco

„Het is hoog tijd om een groennorm te formuleren die bij Nederland past. Eén die recht doet aan de vergroeningsopgave waar we voor staan. We willen ­groenere steden om ons aan te passen aan het klimaat, verlies van biodiversiteit om te buigen en gezondheid en welzijn te bevorderen. Dit vraagt om een ambitieuze, maar ook haalbare en praktisch toepasbare groennorm.” Joeri Meliefste, expert stedelijk groen bij Sweco, schreef een opiniestuk.

Steeds meer gemeenten omarmen de 3-30-300 regel van Cecil Konijnendijk als groennorm. Toch moeten we deze vuistregel in Nederland niet blindelings opnemen in ons beleid. Doen we dit wel, dan bestaat het risico dat we over twintig jaar allemaal in een eenzijdig en saai productiebos wonen, in plaats van in aantrekkelijke, klimaatadaptieve, biodiverse en gezonde steden waar we naar streven. Ik geef drie redenen waarom de 3-30-300 regel geen goede Nederlandse groennorm is en beschrijf welke uitgangspunten wel centraal moeten staan.

Bomen zijn een essentieel onderdeel in een stad, bijvoorbeeld als effectieve oplossing voor hittestress. Maar struiken, kruiden en gras zijn net zo essentieel, het gaat juist om de variatie en de gelaagdheid van het groen. Zo biedt gelaagdheid van beplanting (van hoog naar laag) interessante overgangen. Die zijn van waarde voor vogels en insecten en leiden tot meer biodiversiteit.

3-30-300 regel in de praktijk

In mijn dagelijkse werk als adviseur bij Sweco merk ik dat gemeenten zoeken naar een goede groennorm voor onze steden en dorpen. Ook zie ik dat gemeenten de 3-30-300 regel vaak overnemen als dé gemeentelijke groennorm. Deze vuistregel pleit voor veel bomen, het zogenaamde ’Urban Forest’ in steden, en helpt in het creëren van meer bewustzijn over het belang van groen voor gezondheid van stedelingen. Niet eerder wist een vuistregel de vakwereld en de politiek te bereiken en massaal zijn weg te vinden in groenbeleid van gemeenten.

Waar pleit de 3-30-300 regel van Konijnendijk ook alweer voor? Deze is op­gebouwd uit drie regels:

  • 3: iedereen moet vanuit zijn woning ­minimaal 3 bomen kunnen zien;
  • 30: een minimale boomkroonbedekking in buurten van 30%;
  • 300: iedereen zou op 300 m afstand van zijn woning een groene verblijfsplek of park (ten minste 1 ha) moeten hebben.

Met deze vuistregel krijgen we volgens Konijnendijk groene, gezonde en veerkrachtige steden. Dat is toe te juichen, maar de 3-30-300 regel is daarbij niet zaligmakend. In de populariteit van de 3-30-300 regel schuilt het risico dat we onhaalbare groenverhoudingen nastreven en er onwenselijke effecten optreden.

We moeten de juiste condities scheppen waarin bestaande bomen goed kunnen groeien, om te voorkomen dat bomen na dertig jaar worden ’afgeschreven’. Kortom: als het om bomen gaat geldt ’kwaliteit ­boven kwantiteit’.

Bedenker Konijnendijk geeft aan dat zijn vuistregel gebruikt dient te worden als communicatiemiddel om overheden en burgers te wijzen op de vergroeningsopgave. Ook kun je er bewustzijn mee creëren om het belang van een groene leefomgeving te vergroten. De vuistregel is zeker geen rigide doelstelling voor het groen in een stad. Toch wordt die regel nu wel op die manier toegepast en ook in gemeentelijk beleid geïmplementeerd. De reden hiervoor? Volgens mij ontbreekt het aan een adequate norm, die past bij de Nederlandse context.

Niet blindelings overnemen

Waarom moeten we de 3-30-300 regel niet blindelings overnemen als dé groennorm in Nederland? Hiervoor zijn drie redenen.

  • We hebben gelaagdheid en variatie in groen nodig, niet alleen bomen

Met alleen bomen in de stad bereik je geen aantrekkelijke, biodiverse, klimaatadaptieve en gezonde steden. De 3-30-300 regel pleit in het bijzonder voor veel bomen in de stad. Bomen zijn van onschatbare waarde en deze waarde wordt steeds meer erkend en herkend, maar voor een stad is meer nodig.

Natuurlijk zijn bomen een essentieel onderdeel in een stad, bijvoorbeeld als effectieve oplossing voor hittestress. Maar struiken, kruiden en gras zijn net zo essentieel, het gaat juist om de variatie en de gelaagdheid van het groen. Ik geef twee voorbeelden.

Allereerst biedt gelaagdheid van beplanting (van hoog naar laag) interessante overgangen. Die zijn van waarde voor vogels en insecten en leiden tot meer biodiversiteit. Daarnaast hebben mensen behoefte aan gebruiks- en ontmoetingsplekken in het groen. Met bomen alléén creëer je geen gebruiksgroen. Kortom: het gaat om een breed pallet aan soorten groen.

  • We hebben volwassen bomen nodig

De ene boom is de andere niet. Het gevaar bestaat dat gemeenten en ontwikkelaars vooral inzetten op de aanplant van kleinere bomen (3e grootte) met relatief weinig meerwaarde. Dit is het zogenaamde ’stammen tellen’ waar een wethouder mee kan scoren. We weten dat het effect van één grote volwassen boom van 1e grootte, met een grote kroon, het effect van tientallen kleine boompjes ruimschoots overstijgt.

Zo draagt een grote kroon meer bij aan biodiversiteit, geeft meer schaduw en verkoeling, en vangt meer regen op dan een straat vol kleine boompjes. We moeten daarom anders denken: niet veel bomen, maar grote volwassen bomen en zorgen dat deze de ruimte krijgen in onze steden. Ook moeten we de juiste condities scheppen waarin bestaande bomen goed kunnen groeien, om te voorkomen dat bomen na dertig jaar worden ’afgeschreven’. Kortom: als het om bomen gaat geldt ’kwaliteit ­boven kwantiteit’.

  • We hebben een haalbare en realistische norm nodig

De 3-30-300 regel is voor Nederland niet haalbaar. Het is een internationale vuistregel, maar voor bijna alle Nederlandse steden en dorpen is het onmogelijk om aan deze regel te voldoen. Ieder land heeft zijn eigen planologische geschiedenis en stedenbouwkundige opzet.

Nederland is dichtbevolkt, heeft weinig ruimte en is daardoor compact en dichtbebouwd. Dit heeft als gevolg dat er bovengronds en ondergronds weinig ruimte overblijft voor bomen. Zo komt Cobra Groeninzicht tot de conclusie dat een krappe 7% van alle huidige woningen in Nederland aan de 3-30-300-regel voldoet. Dus waarom zouden we een regel als norm hanteren, waar 93% van alle woningen in Nederland nu niet aan voldoet?

Mijn overtuiging is dat we daar nooit aan kunnen voldoen. Uit de cijfers van de Groene Stad Challenge 2022 blijkt dat nu gemiddeld 16% van de stad bestaat uit boomkroonbedekking. Dit bijna verdubbelen naar 30% is onhaalbaar. Er is simpelweg geen ruimte voor nog 14% extra kroonbedekking in onze vaak kleine tuinen of in de overvolle openbare ruimte.

Ook met de autonome groei van de bestaande boomkronen is 30% niet haalbaar, bomen hebben vaak niet de ruimte gekregen om te groeien. Ik pleit daarom voor een realistische – nog steeds zeer ambitieuze – norm van 20% kroonbedekking. Dit is haalbaar en nog altijd bovengemiddeld ambitieus: Europa heeft in de Green Deal opgenomen dat in Europese steden een boomkroonbedekking van 10% moet zijn.

Mensen hebben behoefte aan gebruiks- en ontmoetingsplekken in het groen. Met bomen alléén creëer je geen gebruiksgroen. Kortom: het gaat om een breed palet aan soorten groen.

Uitgangspunten

Naast het alternatief voor de 3-30-300 regel (zie kader) geef ik een aanzet uit welke drie aanvullende uitgangspunten een goede groennorm moet bestaan. Al eerder pleitte ik, samen met Lodewijk Hoekstra, voor het hanteren van een kwantitatief uitgangspunt. Een uitgangspunt van 50 m2 openbaar groen per inwoner voor onze woonbuurten is makkelijk te begrijpen, te toetsen en ook haalbaar. Daarbij moeten we ook nadenken over de optimale invulling van die 50 m2 groen.

De ideale verhouding en hoeveelheid vegetatie voor een stad, zou een tweede kwalitatief uitgangspunt kunnen vormen. Ik pleit vaak voor 20% bomen, 15% struiken en overige middelhoge vegetatie, en 20% gras in steden (dat leidt tot 55% groen). Vanuit de Groene Stad Challenge weten we dat dit nu gemiddeld 16%, 5% en 24% is: een enigszins scheve verhouding met relatief veel gras en weinig struiken.

Naast een kwantitatief uitgangspunt (50 m2) en ideale verhouding van vegetatie (20-15-20%) moeten we ook nadenken over een derde uitgangspunt, waarin we vastleggen wat de kwaliteit/waarde van het groen zou moeten zijn. Hier is heel goed een link te maken met de basiskwaliteit natuur, een minimumniveau waar de omgeving aan moet voldoen.

Ook een concept als ’ecologische compatibiliteit’ van Van der Hoorn en Vogelaar zou passend zijn als kwalitatief uitgangspunt. Zij pleiten voor het zoveel mogelijk gebruik van gebiedseigen soorten.

De massale omarming van de 3-30-300 regel laat zien hoezeer er behoefte is aan handvatten voor vergroening. Dit moet dan wel in de vorm van een goede Nederlandse norm met haalbare uitgangspunten. Hierdoor zetten we de noodzakelijke stappen in het creëren van groene en gezonde steden, die zowel aantrekkelijk, biodivers als klimaatrobuust zijn.

Het Nederlandse alternatief: de 1-20-300 regel

Wat is een geschikte Nederlandse variant als we focussen op bomen en het creëren van ’stadsbossen’ in onze steden nastreven? Ik pleit voor het gebruiken van de 1-20-300 regel in Nederland in plaats van de 3-30-300 regel. Deze regel houdt het volgende in:

1: iedereen moet vanuit zijn woning minstens één grote volwassen boom van de 1e grootte kunnen zien;

20: een boomkroonbedekking van 20% in buurten in steden;

300: iedereen zou op 300 meter wandelafstand van zijn woning een groene verblijfsplek of park (van ten minste 1 ha) moeten hebben, net zoals in de 3-30-300-regel.

Tuin en Landschap 13, 2023

Gerelateerde content

Abonneer
Laat het weten als er
Registreren

Selecteer een van de demo’s en krijg vijf dagen gratis toegang tot PlatformGroen

Onbeperkt gebruik maken van PlatformGroen?
Bekijk de mogelijkheden.

Heeft u een abonnement op Tuin en Landschap en/of De Boomkwekerij, maar geen account?
Neem contact met ons op.

Al een account?
Inloggen

Log hier in met uw account van Tuin en Landschap en/of De Boomkwekerij.

Heeft u een abonnement op Tuin en Landschap en/of De Boomkwekerij, maar geen account?
Neem contact met ons op.

Sluit venster
  • Feedback ontvangen wij al te graag!

Sluit venster